Inhoud
Wat Geluk Dat Het Niet Waar Was!
I
Het Wonderei
I
II
III
Het Paradijs Der Krankzinnigen.
I
II
III
IV
V
VI
Ik was verdoold geraakt op de naakte, grenzenlooze heide, waar boom,heuvel noch dorpstoren mij de goede richting kon aanwijzen.
Mij bedroefde dit echter niet: het is zoo vermakelijk, verloopen teloopen, wanneer men eindelijk toch zijnen weg naar huis zal terugvinden.
Maar geheel anders werd ik te moede, toen de nacht mij in de woestijnoverviel, en het rondom mij allengs zoo ondoorgrondelijk zwart werd, datik soms tastende de hand uitstak, in het denkbeeld, de duisternis tekunnen voelen.
Met onverpoosd over de effene vlakte vooruit te gaan, zou ikongetwijfeld eerlang eene menschenwoning aantreffen.—Naar welken kantmij gericht?
Ha, daar zag ik eensklaps in de verte een lichtje flikkeren!
Tusschen mij en de plaats waar dit lampken brandde, moesten boomen ofandere hinderpalen staan; want het waggelende licht scheen, volgensmijne bewegingen, uit te dooven, weder op te vlammen, te dansen of vanden eenen kant naar den anderen te springen.
Daar moest ik naar toe, daar zou ik menschen vinden, eene herberg voorden nacht of een dienstwilligen leidsman.
Allerlei onbekende, angstwekkende geruchten bruisten uit den schoot derheide op: gesis, gesjirp, geschuivel, gekras, onduidelijk, somber endoodsch, alsof de aarde wreede pijnen doorstond en aan de loodzwarezomernachtlucht haar lijden klaagde.
De vervaardheid gaf mij vleugelen; ik draafde met koortsigen stap overde heide, immer den blik op het pinkend vlammetje gericht.
Nu en dan verwarden mijne voeten in het houtige heidekruid; ik viel,stond zuchtend op, wreef mij het scherpe kiezelzand van neus envoorhoofd, en hervatte mijne blinde vlucht door de duisternis.
Het is wonderlijk, hoe in den donkeren nacht een verre licht den menschover den afstand kan bedriegen! Ik was reeds moede geloopen, en nogscheen het mij, dat ik het flikkerende lampken geen boogschot wasgenaderd.
Wat ik voor een aardsch licht aanzag, was misschien eene star? Zoo zoudan mijn gansch le