Door
HILVERSUM, L. C.Jan. '92
HOOFDSTUK I.
I.
Dolf van Attema was op zijne wandeling na den eten aangegaan bij dezuster zijner vrouw, Cecile van Even, op den Scheveningschen weg, enhij wachtte in den kleinen voor-salon, wandelend tusschen de rozenhoutenmeubeltjes en de vieux roze moiré cauzeuses met de drie, vier grootepassen, waarmeê hij de nauwte van het vertrekje telkens en telkensscheen over te meten. Achter de chaise-longue brandde op een onyxenzuil eene lamp van onyx, onder hare kanten kap zacht gloeiend als eenegroote, zeshoekige lichtbloem.
Mevrouw was nog bij de jongens, die juist naar bed gingen, had de meidtot Van Attema gezegd en het speet hem zijn petekind, den kleinen Dolf,dien avond niet meer te zullen zien; hij had reeds even naar bovenwillen loopen om met Dolf in zijn bedje te stoeien, maar ook had hijzich aanstonds Cecile's verzoek herinnerd, dit toch nooit meer te doen;de jongen bleef uren wakker liggen na zoo een gedartel met oom. Enhij wachtte dus nu, met een glimlach om die gehoorzaamheid, zijneschoonzuster af, steeds metende den kleinen salon met zijn pas vaneen stevig, kort man, ineengedrongen en breed, niet jong meer en wativoorachtig kalend onder zijn kort, donkerblond haar, zijne oogenklein-vriendelijk en prettig blauw-grijs, zijn mond beslist flink,—alglimlachte hij ook—in het rossige gekroes van